In een Tedtalk, een kleine vier jaar geleden, doet een jonge Britse schrijver met Schots-Duitse wortels, Alexander Starritt (1985), een oproep aan ons, nieuwsconsumenten, om niet meer te klikken op alarmerend nieuws. Omdat we zo alleen maar de algoritmes aanzwengelen die het beeld creëren van een wereld die gedrenkt is in bloed, ellende en ondergang. Gruwelijk nieuws zouden we volgens Starritt heus niet hoeven negeren, maar zowel de journalist als de lezer kunnen zichzelf de vraag stellen of er ook een uitweg is. Constructieve journalistiek, daar pleitte hij voor. Nu in zijn jongste roman een voormalig Wehrmachtsoldaat tot in de weerzinwekkendste details verhaalt over het bloed, de ellende en de ondergang die hij aan het oostfront meemaakte, is het de vraag hoe Starritt, de schrijver, erin slaagt even optimistisch te blijven als Starritt, de journalist.
In Wij Duitsers schrijft soldaat Meissner een lange brief aan zijn kleinzoon Callum, een dertiger die in Schotland opg…Lees verder
In een Tedtalk, een kleine vier jaar geleden, doet een jonge Britse schrijver met Schots-Duitse wortels, Alexander Starritt (1985), een oproep aan ons, nieuwsconsumenten, om niet meer te klikken op alarmerend nieuws. Omdat we zo alleen maar de algoritmes aanzwengelen die het beeld creëren van een wereld die gedrenkt is in bloed, ellende en ondergang. Gruwelijk nieuws zouden we volgens Starritt heus niet hoeven negeren, maar zowel de journalist als de lezer kunnen zichzelf de vraag stellen of er ook een uitweg is. Constructieve journalistiek, daar pleitte hij voor. Nu in zijn jongste roman een voormalig Wehrmachtsoldaat tot in de weerzinwekkendste details verhaalt over het bloed, de ellende en de ondergang die hij aan het oostfront meemaakte, is het de vraag hoe Starritt, de schrijver, erin slaagt even optimistisch te blijven als Starritt, de journalist.
In Wij Duitsers schrijft soldaat Meissner een lange brief aan zijn kleinzoon Callum, een dertiger die in Schotland opgroeide, in Londen woont en vooral warme herinneringen koestert aan de zomers bij zijn grootouders in Heidelberg. Callum had hem jaren eerder gevraagd hoe het was om aan de foute kant van de oorlog te vechten, maar kreeg geen antwoord. Grootvader vond zijn vragen 'ronduit belachelijk - ongemakkelijk, zogenaamd naïef', schrijft hij, in een brief die Callum pas na zijn dood krijgt. Maar sinds die vragen komen bij Meissner sluimerende herinneringen terug - aan de honger, aan granaatvuur, aan de smorende Oekraïense hitte. En aan die bizarre tocht in de herfst van 1944, als alles al verloren is en hij met een paar eveneens geknakte medesoldaten op zoek gaat naar een voedseldepot. In de hoofdstukken wisselen grootvader en kleinzoon elkaar af. Callum - die naar eigen zeggen opgroeide met alleen een 'hollywoodiaans besef van wat nazi's waren' - voegt bij de tekst van zijn grootvader soms uitleg en aanvullingen toe, waarmee Starritt de suggestie van een authentiek document versterkt.
Een onwaarschijnlijke vier jaar lang overleeft Meissner het Oostfront waar zeven van de acht Duitse soldaten stierven. Dan nog drie jaar een Russisch strafkamp bij de Zwarte Zee. 'Het had iets verontrustends om al zo lang te overleven.' In die jaren heeft hij alles gezien. Uitgebrande dorpen waar de bewoners als opgezwollen pruimen aan de bomen hangen, krijgsgevangen die repen vlees uit de dijbenen van medegevangenen snijden, drogen en opeten: rauw en plastisch is de stijl die Starritt - wiens eigen grootvader aan het Oostfront vocht - hier hanteert. Meissner heeft geen idee waarom hij nog leeft. Wel waarom iedereen allang heeft opgegeven behalve de Duitsers. Daar zijn ze, met 'al die pathos en poeha over de Spartanen en de Nibelungen' heel slecht in. 'Opgeven zou de beste morele keuze zijn geweest. Maar blijkbaar zit er toch iets in ons wat zich tegen capitulatie verzet.'
Aan het eind van Wij Duitsers keren alle ongemakkelijke vragen naar goed en kwaad en collectieve schuld in verdichte vorm terug. Schuldig voelt Meissner zich niet, hij voelt wel diepe schaamte bij wat hij heeft gezien, en gedaan. En de verantwoordelijkheid. Hijzelf hield het geweer vast. Maar hij heeft niet om het uniform en om deze oorlog gevraagd. 'Ik was geen nazi', schrijft hij. En: 'Kun je echt kwaad doen als dat niet je bedoeling was?'
Als Meissner zijn kleinzoon schrijft dat het die enkele daad van moed was die hij aan het Oostfront zag, en na de oorlog de liefde voor zijn grootmoeder die hij tegenover het kwaad van de oorlog kon stellen, denk je even dat Starritt, de optimist, hem een sentimentele ontsnapping gunt. Maar eerder is Wij Duitsers een geraffineerd gecomponeerde vertelling van een jonge schrijver die een 'getroebleerde erfenis' wil doorgeven.
Vert. Linda Broeder. Ambo Anthos; 224 blz. € 21,99.
Verberg tekst